AUTEUR

Hugo Claus (1929-2008) was een Vlaams dichter, schrijver, kunstschilder en filmmaker. In de loop van zijn lange carrière schreef hij duizenden gedichten, tientallen toneelstukken en meer dan twintig romans. Hij ontving tientallen literaire prijzen in binnen- en buitenland en werd door Rob de Graaf in Toneel Theatraal ‘de godfather van de moderne Nederlandse toneelschrijfkunst’ genoemd.

Met achttien maanden werd Claus al naar een klooster gebracht, waar het leven voor hem van een grote raadselachtigheid bleef: ‘Ik begreep nergens iets van, alleen maar dat je gevangen zat en je wist niet waarom. Die mysterieuze regels hadden je in een greep; een van die regels was dat je Frans moest spreken op donderdag en zaterdag, en Vlaams op de andere dagen. De week daarop was het andersom. Je moest ook zwarte wollen kousen dragen tot boven de knie, en God zat in elke hoek. God zit, geloof ik, heel veel in kostscholen. Op de speelplaats zat hij ook, en als de zuster, wanneer we speelden, één keer floot, dan bleef je helemaal onbeweeglijk stilstaan als een trillende jachthond.’       In Claus’ optiek is de mens fundamenteel een onvrij wezen. Hij is gedetermineerd van voor zijn geboorte, hij is onderworpen aan het noodlot en de voortgang van de tijd, hij is onafwendbaar gedoemd tot aftakeling, verval en dood. Gebonden is de mens ook aan de bestaande orde, aan de wetten, voorschriften, conventies en taboes van de gemeenschap. Mede als gevolg van dit alles is hij vaak het voorwerp van innerlijke beklemmingen en dwanggedachten. Claus’ werk geeft uitdrukking aan deze existentiële, sociale en psychische onvrijheid. Uit dit geheel van onvrijheden zijn er drie onderwerpen waartegen Claus zich bijzonder sterk heeft afgezet: de ratio, familie en godsdienst. Volgens hem verhindert het denken de vrije, vitalistische ontplooiing van de mens. Hij verzet zich tegen de vereenzelviging van de mens met zijn rationele vermogens, terwijl het intuïtieve, het instinctieve en het onbewuste onderbelicht en dus ook ondergewaardeerd blijven. Daarnaast zet hij in zijn werk grove vraagtekens bij de hoeksteen van de westerse samenleving: de familie. De moeder moet het vaak ontgelden  en de vader is vrijwel altijd afwezig. Maar het is vooral het geloof waartegen Claus zich het meest verzette: in zijn werk keert hij zich radicaal tegen het katholicisme. In zijn ogen exploiteert de godsdienst willens en wetens de zwakheid van de mens, – de mens die geen raad weet met ‘het andere’ en zich domweg overlevert aan een stelsel, dat hem geestelijk terroriseert met zonde, schuld en boete, en met de belofte van een paradijselijk leven na dit leven. Zijn oeuvre is er van doordrenkt.